onuitgegeven manuscript

 

AMSTERDAM

Anna heeft Robin nooit meer teruggezien, nooit. Dat had ze ook niet verwacht. Wel heeft ze kussens nat gehuild en nachten getreurd, brieven vol geschreven en prullenmanden vol gesnotterd, maar dat mocht natuurlijk allemaal niet baten. Het leven laat zich niet door verdriet sturen.

De laarsjes die ze in volle wanhoop radeloos indertijd in haar maat op internet had gekocht, staan als relicten uit een gelukkiger tijd onaangeraakt op haar kast; soms torenen ze sarcastisch boven haar eigen schoenen en laarsjes uit, soms verbeelden ze een verstild bolwerk van geluk. De enige foto die ze van Anna heeft, hangt scheef en vergeeld in de badkamer tegen de spiegel aan, ´s ochtends ter begroeting van de dag en ´s avonds weer ter afsluiting; langzaam vervagen de contouren erop. Soms praat ze er tegen, tegen haar, niet altijd even vrolijk, soms zelfs afstandelijk. Het zilveren januskopje dat ze van haar gekregen had, heeft ze toch maar opgeborgen, dat bleek haar uiteindelijk toch te metaforisch voor het geheel waarin niets was wat het leek. Alleen de liefde was echt.

In haar beleving raakte hun relatie ooit aan de perfectie en kan een eventuele hereniging tussen hen toch nooit meer aan die hoge verwachtingen die dan zouden ontstaan, voldoen. Dat die twee overtuigingen met elkaar in tegenspraak zijn, weet ze wel, maar het voelt nou eenmaal zo voor haar. Het risico van wéér zo diep te zinken, weer de bodem van het gevoel te naderen, durft ze niet te nemen, ze beschermt zich. God, wat hield ze toch van haar. Eéns, maar nooit meer.

Ze weet zelf niet waarom, nu nog steeds niet. Misschien omdat Anna het was en omdat zij het was. Klaar. Een uitspraak van Montaigne ja. Golden days before they end, zingt Roy Orbison. Ik heb een vrouw bemind die wel een tweede Troje zou verdienen, dat dicht de dichter Rawie. Anderen zeggen het veel mooier dan zij dat kan, vindt ze. Haar verslag ‘Je weet nog niet half hoeveel’ leest ze af en toe over. Eén uitgever durfde het aan, maar hij had ongelijk gekregen: meer dan negentig exemplaren waren er niet van verkocht. Bij de presentatie van het boek moest ze huilen, vriendinnen troostten haar.

Zij trekt niet ten strijde, ook niet literair, al is Anna vele oorlogen meer waard dan die Helena die zich door Paris liet schaken. Geen tweede Troje. Al zou ze zeven keer de wereld willen rondgaan voor haar. Zeven maal om de aarde gaan, zeven maal, om met zijn tweeën te staan. De spierpijn van het geluk trekt door heel haar lijf heem als ze terugdenkt aan die tijd. Soms, heel soms zoekt ze nog weleens op internet naar sporen van haar, maar echt speuren kun je het niet noemen: surfen, scheren over haar naam, zijn naam, hun namen, Rome, Amalfi, meer is het niet. Anna is weg, voorgoed. Voorbij, voorbij, voorgoed voorbij. Als een grafschrift.

Maar kom op zeg. Het leven heeft zich herpakt, zij heeft zich herpakt. Van lijden naar leiden werd het motto. Ze is weer gaan lesgeven, ze beziet de dingen anders dan voorheen, dus in zoverre heeft Anna veel nagelaten. Ze doet de was, ze kookt, ze strijkt, ze schaakt en ze fietst. Ze droomt en ze drinkt, ze bidt en ze vloekt, ze reist en komt weer thuis. Wat wil een mens nog meer? Op het menu stáán nou eenmaal gerechten, het leven dient zich niet à la carte aan, zo weet ze. Het was in haar geval een verrassingsmenu.

’s Ochtends opent ze het raam en laat ze het leven binnen. Niemand kan zich beter wensen dan een Amsterdamse te zijn, en verdomd: dat is waar, zo weet ze. Haar BV-Ik heeft zich opgericht. Als je ouder wordt, komt weliswaar automatisch het verleden steeds dichterbij, maar ze wil nog de toekomst in, ze is de vijftig immers nog niet gepasseerd. Nog láng niet.

Verliefd is ze daarna ook niet meer geweest; wel stelde een nieuwe collega die economie gaf belang in haar, is er ook wel op een druilerige donderdagavond een voorzichtige date geweest, maar ze kreeg letterlijk vooral jeuk van zijn zelfvoldaanheid. Kees heette hij, een aardige man hoor, leerlingen lopen met hem weg. Misschien wel tien keer kwam de uitdrukking ‘en klaar is Kees’ ter sprake. Ze kreeg daar een fantasie bij terwijl hij oeverloos praatte over zijn vorige relatie, en deinsde terug. Toen hij ook nog zijn spaghetti ging snijden en zijn telefoon als een soort proletenbestek naast zijn bord legde, was de maat eigenlijk al vol. Kees…, meer een bevel dan een naam.

Oudere mannen zijn niet haar ding. De charme van de jeugd trekt haar te veel; dat joi de vivre, dat gevoel dat de wereld staat te wachten, ja staat te springen op je, dat jij het stuurwiel niet alleen in handen hebt, maar zelf bént, dat egocentrische ook, de overtuiging dat er nog een zee aan tijd vóór je is die nooit maar dan ook nóóit zal opgaan, april in plaats van november, groei & bloei voor afsterven, optrekken in plaats van afremmen, oriëntatie in plaats van bezinning, sprankelen en bruisen voor sudderen en het eeuwige stofwisselen. Dat het mooiste nog moet komen…

Misschien is ze uiteindelijk wel het meeste verliefd op haar leerlingen.

Op studiereis gaat ze nog wel, afgelopen jaar bijvoorbeeld weer naar Hissarlik (waar ooit het oude Troje lag en Schliemann heeft gegraven op zoek naar de Homerische stad, zo vertelt ze haar leerlingen jaarlijks).

Iemand als Anna is ze dus ook op reis niet meer tegen-gekomen. Komt ze ook nooit meer tegen, dat weet ze. Zeker. Vast en zeker, zegt Hannah.

Aan de zus Eve heeft ze ook nog veel gedacht; misschien dat ze daarom niet veel meer aan filosofie gedaan heeft, zeker niet sinds ze van Schopenhauer Daher werden die Meisten, wenn sie am Ende zurückblicken, finden, dass sie ihr ganzes Leben hindurch ad interim gelebt haben gelezen had. Dat kwam haar zó dicht bij, dat raakte haar zó in de ziel, dat het haar compleet beangstigde. Bot-op-bot, recht naar de ziel. De term ‘een leven ad interim’ is haar sindsdien een spookbeeld, het begin kende ze namelijk al, het einde nog niet.

Enige tijd stortte ze zich op genoegens, marineerde ze zich in een quasi welzijn. In plaats van ‘tijd is geld’ leefde ze enige tijd het leven van ‘tijd is genot’. En ja, ze weet het: geluk is het genot van de wijze en genot het geluk van de domme. Heeft vast ook een of andere filosoof gezegd, ze zeggen zo veel. Well-nes en yoga, meditatie en keihard sporten bleken tussenfasen die even verlossing brachten.

Naar de mevrouw-aan-de-gracht is ze nooit meer geweest. Laatst is ze haar wel tegengekomen in het concertgebouw, zo maar opeens stond ze daar, nog steeds even breed. Heel professioneel had die toen even gewacht tot Robin als eerste zou groeten. Dat deed ze niet, dus walste ze haar voorbij, een beetje nuffig. Wel slim.

Hannah is uiteraard nog steeds de grote hartsvriendin, de  soulmate. Ik kan dat natuurlijk verder gaan uitleggen, maar de perfecte samenvatting ligt al in dat ene woord.

 

Tot zover nu, want dit alles zou tot voor kort zo geschreven kunnen zijn. Sindsdien heeft zich iets voorgedaan wat alles op een compleet ander spoor zet, in een ander daglicht ook. Alles, dus ook haar relatie tot An (als noemt ze die tot in haar dromen nog steeds Anna, het palindroom dat de gedroomde wederzijdsheid zo vertegenwoordigt).

Ik ga u er meer over vertellen, eerlijk en open. Maar let op. In het eerste verhaal vertelde ze dat een proeve van haar dissertatie over de gebeurtenissen op 10 oktober 1582 in haar bureaula lag. De werkelijkheid is dat die datum nooit bestaan heeft. Paus Gregorius stelde indertijd een nieuwe kalender in en bepaalde dat om de seizoenen weer gelijk te laten lopen met de kalender 5 oktober 1582 meteen gevolgd zou worden door 15 oktober. Tien dagen in de wereld-geschiedenis bestaan dus gewoonweg niet. Vindt Robin wel stoer; er waren wel eerder pausen die zonder blikken of blozen individuen hun leven ontnomen, maar de hele mensheid tien dagen ontnemen is wel even andere koek. De waarheid is wel dat haar fictieve promotie dus over het niets gaat. Bluf of dikdoenerij? Nee, ik leg het later uit. Maar nu nog niet.

Ik zeg u dit ook nu weer als waarschuwing. Niets is wat het lijkt, alles is weliswaar weer verzonnen, maar niets is bedacht.

 

U herinnert zich ongetwijfeld dat ze graag fietst, op een Italiaanse Bianchi in zeegroene kleuren (‘celeste’). Dagelijks rijdt ze in Amsterdam over de grachten, vaak ook langs de Amstel, de polder in, de Ronde Hoep bij voorkeur, vaak de andere kant op naar de duinen. Soms met jonge jongens mee, soms haakt ze bij oudere mannen aan (‘in iedere wielrenner klopt het hart van een jongen’), maar bijna nooit kan ze ze bijhouden. Als zij zien dat een vrouw aanklampt, geven ze van nature extra gas, boys will be boys. Van vrouwenclubjes houdt ze niet: er moet wel gescholden worden tijdens het rijden en het liefst ook gevloekt: rrrrrijen! De duinen bij Schoorl vormen zo´n beetje haar grens. Is toch uit-en-thuis een dikke 130 kilometer.

Vorige maand reed ze op haar Bianchi de Elandsgracht op, rechts vanaf de Prinsengracht. Links zag ze, waar eerst water was geweest, de beelden van de Jordanese trots staan, helden van haar ouders (Tante Leen, Johnny Meijer, Johnny Jordaan). Even lette ze niet op, rechts keek een uitparkerende automobilist niet uit en schepte haar. Ze viel. Verwondingen had ze niet, maar de fiets was wel beschadigd: de voorvork was verbogen, beide wielen hadden een flinke slag. De bestuurder trok wit weg en uitte stotterend en geschrokken vele verontschuldigingen, hielp haar overeind, kalmeerde haar (en zij hem); hij zette haar fiets bij hem thuis binnen – zijn vrouw gaf hem direct op haar beste Amsterdams op zijn falie – en bood vol schuldgevoel aan haar ergens af te zetten. Ze wilde bewegen, haar spieren even belasten en sloeg dus het aanbod af en zei wandelend verder te willen gaan.

Even verderop aan de rechterkant was Veilinghuis De Eland, waar ze vroeger al weleens bij toeval verzeild geraakt was. Er was toen al veel antiek en veel tweedehands rommel, en het verschil tussen die twee was destijds al moeilijk en soms gewoon helemaal niet te zien. Schilderijtjes werden er geveild voor tien, twintig, dertig euro, voor minder soms. Rommel. Kasten en stoelen waar men van af wilde, bedden, nachtkastjes, matrassen zelfs. Ze stapte naar binnen – ze wist zelf ook niet waarom – en belandde in een veiling van (weer) prullaria.

Het zaaltje met een lage zoldering was voor driekwart gevuld, een handjevol handige handelaren (die er ook zo uitzagen) bood quasi ongeïnteresseerd en zelfs verveeld tegen elkaar op. Het spel was boeiender dan het aangebodene. Soms ging de prijs maar met één euro tegelijk omhoog, een enkele keer haalde een kavel de minimumprijs niet eens, al sloofde de veilingmeester zich nog zo uit. Een seconde vóór het ‘éénmaal, andermaal, verkocht!’ bromde soms nog iemand tergend langzaam een prijs, een ietsjes hoger bod. Zelfs de veilingmeester leek soms teleurgesteld. Ze zag dat gedoe een tijdje aan en stond weer op. Wat doelloos dwaalde ze rond achter in het tweede deel van het gebouw waar kasten, tafels, hele slaapkamers stonden opgesteld, tot opeens een groot schilderij, wel van anderhalf bij twee meter, haar aandacht trok. Het stond voor een kwart verscholen achter een staande empire-spiegel. Het was een stadsgezicht, het beeldde Den Haag uit waarschijnlijk, maar belangrijker: volgens Robin was het er absoluut een uit de Haagse impressionistenschool. De te verwachten opbrengst lag tussen de honderdvijftig en tweehonderd euro, zo las ze, belachelijk weinig voor zo’n doek in olieverf, maar ook weer veel voor zo’n immens groot doek (want waar laat je het?). Het was overduidelijk een vroeg jeugdwerk, alle kenmerken van de beginnende artiest die zijn eigen stijl nog niet leidend of dominant had gemaakt, waren aanwezig. Het was een soort jeugdsymfonie (ooit had een klasgenote haar verteld dat je moest beginnen met de eerste symfonieën van bijvoorbeeld Beethoven of met de pianoconcerten van Chopin: die waren nog niet geëvolueerd, nog zoekend, zelfs nog een beetje clichématig): alle technieken waren vertegenwoordigd, het was alsof de kunstenaar meer met overtuigen bezig was geweest dan met schilderen. Ze kende het Vlaamse gezegde ‘wat praat je veel, wat heb je te verbergen’. Dit schilderij fluisterde niet, het riep, het schreeuwde om een gebrek aan eigenheid te verbergen.

Wat haar het meest trof, was de signatuur rechtsonder, die luidde HJW.

En met het zien van die signatuur begint het.

 

WENEN

Robin heb ik nooit meer teruggezien, nooit. Gehuild heb ik niet, verdrietig ben ik wel heel lang geweest. Het went, maar het slijt niet. Haar ring draag ik nog. Dagelijks. Ik heb me aangewend minstens een paar keer per dag die zachtjes te draaien, altijd met de klok mee. Ik stel me zo voor dat ze mijn januskopje draagt. Dat ik haar verdriet heb gedaan, weet ik, maar soms lopen zaken nou eenmaal zo. De eerste maanden daarna ben ik rusteloos op zoek gedaan naar rust, toen Nibor geboren werd, dacht ik even die gevonden te hebben. Ik vergiste me.

Het gaat me nu redelijk goed, het gaat óns redelijk goed. Paul heeft promotie gemaakt, we hebben een stabiele relatie, een leuk huis, een kind, een toekomst. Maar er iets een deel van mijn hart onvervuld. Rusteloosheid is het symptoom.

( … )

Rijk was ik met geld. Ik kocht een ervaring en boekte een studiereis, met opzet niet in Italië, maar in Frankrijk, classicistische tuinarchitectuur leek me wel wat, een beetje door tuinen dwalen en arboreta bezoeken kwam me aantrekkelijk voor. Binnen een paar dagen werd ik door iemand van het bureau gebeld met de mededeling dat de cursus helaas overtekend was; heel jammer, maar de mevrouw aan de lijn beloofde me wel dat ik kon aansluiten bij een week Stoïcijnse filosofie, in Griekenland op het eiland Samos. Zou dat niet iets zijn? Ik vond het goed; een week vol slow-thinking leek me gepast.

 

 AMSTERDAM

In haar studententijd studeerde Robin geschiedenis en kunst-geschiedenis tegelijk. Allemaal flauwekul dat je geen twee studies tegelijk kunt doen zei ze vaak, zeker twee zo dicht bij elkaar liggende en tegen elkaar aan schurende richtingen. Ze heeft genoeg oud-leerlingen die studeren en daarnaast een halve baan hebben en ook nog uren in de kroeg hangen zoals het hoort; als student.

Voor die tweede studie (die ze niet heeft afgemaakt, maar dat lag aan andere zaken) heeft ze zich een tijd lang verdiept in het impressionisme, vooral in het werk van Weissenbruch. De Haagse School was zeer in trek tijdens haar studietijd, nu iets minder (in financieel opzicht dan), maar werken van Maris, Mesdag en Mauve zijn nog zeer populair en worden soms voor een goede prijs aangeboden. Zelf heeft ze ooit een piepkleine Israëls gekocht. Ze heeft er een béétje, een heel klein beetje kijk op. Vindt ze zelf. Het einde van de negentiende eeuw trekt haar in velerlei opzichten, politiek, sociaal, cultureel. Madame Bovary en Eline Vere kon je zomaar op straat tegenkomen, de inktzwarte bladzijde in de wereldgeschiedenis moest nog opengeslagen worden, hoop en optimisme stonden vooraan in het denken van de mens. De wereldtentoonstelling van 1889 in Parijs was een loflied op het menselijk kunnen, een ode aan de mensheid, ja een aubade op de toekomst; de eeuwwisseling bleek later pas een waar breukvlak te zijn; schilders toverden, musici walsten, schrijvers penseelden, La Bohème van Puccini was als een voorloper van Friends. De wereld sprankelde met een elan zoals zich dat misschien alleen in de vroegrenaissance had voorgedaan. Het kon niet anders dan dat het dingen waren die voorbij zouden gaan, dat had Couperus al goed gezien. Misschien is dat ook de reden dat ze liever over de Prinsengracht fietst dan over welke andere ook, geloof ik: het fin de siècle is in haar ogen zoveel rijker dan die zo veel geroemde zeventiende eeuw.

Bij het ingaan van de veiling De Eland zag ze aan de overkant aan de Prinsengracht, boven waar eerst het weekblad De Linie had gezeten, nog een mooie Jugendstill erker waarin een vrouw verstild zat.

Werken van Weissenbruch worden heden ten dage bij kunsthandelaren minder aangeboden, om de een of andere reden heeft hij de golfbeweging van de mode altijd weerstaan en is hij tijdloos gebleken. Desalniettemin betaal je al snel dertigduizend euro voor een groot schilderij (ja, ook in de kunstwereld wordt soms heel gewoon met vierkante centimeters gemeten). Deze Weissenbruch nu heette voluit Johan Hendrik en onder die naam heeft hij misschien ook even geschilderd, maar al heel snel had hij het wel erg doorzichtige pseudoniem Hendrik Johan heeft aangenomen. Al zijn werken zijn voor zover bekend zonder uitzondering gesigneerd met HJW.

De lijst was beschadigd, het doek zelf verkeerde op een wat bleke waas in het midden na, in redelijke staat (vond ze). Het stelde een stadsgezicht voor. Den Haag vast. Het doek, met een zware classicistische lijst eromheen, was gesigneerd met JHW, niet met HJW. Op het kaartje dat er aan hing, stond alleen

 

Olieverf schilderij, plm midden 19e eeuw, schilder onbekend (gezien signatuur niet van de bekende Hendrik Johan Weissenbruch). In de trant van de Haagse School. Doek iets beschadigt, lijst matig.
Verwachtte opbrengst 150-200 euro, geen minimum.’

Verwachte met dubbel ’t’ en beschadigd met een ‘t’.

Ze besloot te wachten tot het doek onder de hamer zou komen. Er scheidden hen nog 32 kavels, bedacht ze en ze moest zelf lachen om die formulering. Ja, ze zou het kopen, het was een overdachte impulsaankoop. De opgewekte adrenaline was de motor van haar gedrag nu.

De schilderijen die volgden haalden veelal de honderd euro niet. Kooplui keken verveeld rond, ze kenden elkaar allemaal, als bij toeval leek nu de een, dan de ander te bieden. Alsof men het elkaar gunde, soms alsof juist niet. Ze had zich voorgenomen niet boven de tweehonderd, vooruit de tweehonderdvijftig euro te gaan, maar ze voelde wel dat die wil niet sterk was, zeker niet toen de magazijnjongens in grijze jassen met het doek kwamen aanlopen. Het werk werd op een standaard gezet en de afgebeelde personen leken haar uitnodigend aan te kijken. Ze zette meteen in. Stom. Ze had daar een dik half uur gezeten, niets geboden en nu opeens had ze de aandacht van iedereen getrokken met mijn bod. Enigen gingen er eens goed voor zitten, zo zag ze.

Het bieden ging snel met een tientje omhoog, een koopman in een ontzettend slecht zittend pak lachte haar vriendelijk toe, zijn kunstgebit te wit,  en bood opeens vijfentwintig euro extra om te ontregelen. De zak. Op tweehonderdvijfendertig leek de koop beklonken, maar men werd wakker. Er werd tot driehonderd geboden. Om duidelijk te maken dat er met haar niet te spotten zou zijn, bood ze driehonderdvijftig, heel kordaat, vond ze zelf.

Afijn, om een lang verhaal kort te houden, ze had het voor driehonderdtachtig. Handelaren lachten elkaar na afloop wat samenzweerderig toe. Boys will be boys. Toen ze zich realiseerde dat het maar liefst honderdtachtig euro boven het gestelde maximum was, bedacht ze zich nog dat er óók nog  veilingkosten bijkwamen.

Toch was ze blij, voelde ze opwinding., hoge hartslag.

De dag erop heeft ze het schilderij opgehaald en naar een bevriende restaurateur laten brengen die het ergste vuil er vanaf gehaald heeft. Thuis vond ze er met moeite een geschikte plek voor. Daar heeft het twee weken gehangen totdat ze in Baarn een kunsthandelaar had gevonden die het kwam taxeren.

Vijfenveertig duizend euro!

Het bleek een jeugdwerk van Hendrik Johan te zijn, zeer, zeer zeldzaam. Met droge ogen: vijf-en-veertig-duizend. De garantie dat ze dat bedrag er ook daadwerkelijk voor zou krijgen, gaf hij uiteraard niet, maar op de veiling in het Gooi, in een zaaltje vol blauwe blazers en parelkettingen, deed het enige maanden later inderdaad tweeënveertigduizend euro. Netto. Ze was voor haar doen rijk. Gelaten nam ze er afscheid van.

De koper zei haar later hautain dat hij het ‘dingetje’ ook wel voor vijftigduizend had willen kopen, ze antwoordde hem nonchalant dat het ‘doekje’ van haar ook voor twintigduizend weg had gemogen. Gooise bal.

In een winkel vol racefietsen waar ze me als een klein kind in een volle speelgoedwinkel voelde, twijfelde ze lange tijd; zou ze, nu het kon, die ene statige lichtblauwe De Rosa of die andere, echt prachtige parelmoeren Pinarello kopen? Een prinses! Of een rode Battaglin? Minutenlang bleef ze geobsedeerd voor een hagelwitte Fausto Coppi staan (en herinnerde zich het verhaal van de dame-in-het-wit), maar bleef uiteindelijk heel tuttig haar Bianchi trouw. Ze kon het geld gewoon niet uitgeven. Heeft ze thuis nooit geleerd.

Rijk was ze met geld dat ze niet kon uitgeven.

Liever kocht ze een ervaring en ze boekte een studiereis, met opzet niet naar Italië, maar naar Turkije.

Na twee weken werd ze gebeld door het organiserende bureau met de mededeling dat de cursus overtekend was. Ze kon wel aanschuiven bij een week Stoïcijnse filosofie, op Sicilië, op het schiereiland Ortigia, bij Syracuse.

Ze stemde gelaten toe; zeven dagen lang verlangzamen trok haar ook wel.