niet ingezonden essay’s 2 en 3

NIET INGEZONDEN 2:

Essay ‘De kracht van de academische filosofie’

Geen Woorden Maar Daden, een sprookje

Als Feyenoord-fan kost het neerschrijven van bovenstaande Gouden Woorden mij uiteraard geen enkele moeite (ze uitspreken ontroert mij na zovele jaren nog steeds, ze zingen zal ik nooit doen: dat is voor de barbaren), het vervult mij juist met trots. De waarheid dient hier immers maar eens klip en klaar gezegd: filosoferen is een Rotterdamse uitvinding. In de stad aan de Maas waar zoals bekend de overhemden al met opgestroopte mouwen over de toonbank gaan, heeft de wieg van de filosofie gestaan, en nergens anders. Dat befaamde Griekse wonder waarbij meer dan 2000 jaar geleden rede en twijfel de plaats innamen van geloof en zekerheid, kan geschrapt worden uit Het Grote Geschiedenisboek en bijgezet bij andere misvattingen zoals dat Caesar ooit keizer was, de Rijn bij Lobith ons land binnenkomt en de Tachtigjarige Oorlog tachtig jaar duurde. Filosofie is Rotterdams, want in wezen áltijd praktisch en met een groot maatschappelijk engagement. Weliswaar zijn er in het verleden filosofen geweest die getwist hebben over de vraag hoeveel engelen er op de punt van een naald passen, hoe oud je in de hemel bent en waar je was nog vóór je grootouders geboren waren, maar die dien je allemaal, niet één uitgezonderd, ver en ver buiten Rotterdam te zoeken (ergens ver weg in de gemeente Neuzelarij in de provincie Haarkloverij, zo vermoed ik). Filosoferen gaat over hoe te leven, hoe het leven in te richten en wat met het leven aan te vangen: het leidt ons over het smalle pad dat de ironische distantie van het enthousiasme scheidt, zorgvuldig balancerend tussen een te veel en een te weinig. Enthousiasme – het begrip komt van het Griekse enthousiasmos en betekent dat de god in je komt – leidt in zijn meest pure vorm altijd tot kokervisie, tot verstarring, tot het zékere weten, terwijl ironische distantie – het op een afstand beschouwen met het duo mits en tenzij als een soort Romulus en Remus als oorsprong – de sturende kracht is tot overrelativering. Enthousiasme heeft de belofte in zich ons te leiden naar ongekend mooie utopieën die, zoals wij allen weten, altijd uitmonden in dystopieën; de talrijke onderwijshervormingen, nagenoeg álle ICT-initiatieven bij de overheid, de Betuwelijn en de Amsterdamse Noord-Zuidlijn zijn maar enkele sprekende voorbeelden van een afwezigheid van tegenspraak en dus van het over de balk gooien van vele miljarden. Maar ironische distantie in ongemengde vorm kent louter cynisme als eindpunt, en dus valt er met dragers van een ongedeeld enthousiasme niet te communiceren, maar met hen die alles ironiseren helaas evenmin. Uit deze twee uitersten dienen we er niet één te kiezen, maar een bloeiende en inspirerende synthese in een optimale verhouding te bereiden: ware wijsheid floreert niet alleen bij tegenspraak, maar vereist die, en wel onvoorwaardelijk.

Zoals je geen Feyenoord-fan bent voor je lol, zo dient het leven ons zich ook niet all-inclusive, à la carte en vooral niet gratuit aan: er is voortdurend werk aan de winkel, het omsmeden van natuur in cultuur gaat nou eenmaal niet vanzelf, een wankel evenwicht tussen de hierboven genoemde houdingen dient eerst nauwkeurig gezocht en bepaald en dan nauwgezet behouden te worden, vandaar de misschien wat curieuze, maar o zo treffende titel: Geen Woorden Maar Daden.

‘Maar het bekende ‘Ken u zelve’ dan?’ hoor ik een old-school filosoof nog vertwijfeld uitroepen. Ja, hij heeft gelijk. Maar die aansporing om vooral toch bescheiden en realistisch te zijn – meer is die niet hoor -, dient gezien te worden als niet meer dan de proloog van de Tour philosophique; de christelijke herformulering ‘zalig zijn de armen van geest’ is er een uitwerking van: alleen zij die weten dat ze in wezen niets weten, kunnen zalig zijn. Het gnothi is aldus hoogstens een aanzet, een tegeltjeswijsheid avant la lettre van Apollo. Zou ik de geschiedenis mogen herschrijven, dan zouden er in Delphi boven zijn tempel – ik zou die bij de bouw al meteen de meest koninklijke naam De Kuip gegeven hebben – in de architraaf de woorden Geen Woorden Maar Daden gebeiteld strálen. Eens kijken hoe de wereld van nu er dán had uitgezien!

Er was eens een land waar sprookjes nog bestonden, waar mensen niet alleen elkaar verhalen vertelden over koningen, prinsen en prinsessen, maar waar die ook daadwerkelijk leefden: zij woonden in grote kastelen, droegen een kroon en hadden lakeien. Vaak ging de koning op pad en soms nam hij dan een koets, een gouden natuurlijk. De mensen vonden dat heel gewoon, maar toch ook heel bijzonder: ze gingen dan uren en uren langs de kant van de weg staan en zwaaiden met vlaggetjes net zolang totdat de koning weer uit zicht was. Dat waren niet de domste mensen hoor, ook de hele volksvertegenwoordiging en alle ministers riepen eenmaal per jaar in september ‘léve de koning, hoezee’ en dat laatste dan wel drie keer heel luid (J.M, een van de leden van politieke partij SP, had later toen hij al met pensioen was, wel stoer bekend dat hij dan altijd heimelijk ’léve de koning, hoezo, hoezo, hoezo?’ had geroepen, maar hij was een uitzondering gebleven: zijn Splinter Partij had nooit veel te vertellen gehad en hij was ook nooit minister geworden). In dat land, waar de criminaliteit laag was en de welvaart hoog, waar voor iedereen werk was en een scala aan mogelijkheden om zich te ontplooien voor het oprapen lag, waar aandacht was voor elkaar, voor kunst, voor spiritualiteit en voor sport, waar vrede en welzijn voor de komende eeuwen verankerd leken, kortom in een land waar werkelijk iedereen graag woonde, was eens een fee verschenen. Ze was in het blauw gekleed, werkelijk beeldschoon met een engelengezichtje en had twee fijne, doorschijnende vleugeltjes. Zoals wel vaker het geval, leek ze onschuldiger dan ze in werkelijkheid was. Ze vroeg namelijk aan De Gemiddelde Inwoner van dat land of hij een wens had. Zij kon er op één voorwaarde namelijk voor zorgen dat die wens onvoorwaardelijk werkelijkheid zou worden. Een beetje wantrouwig vroeg de aangesprokene natuurlijk meteen wat die voorwaarde dan wel was. Zij antwoordde quasi onschuldig maar ó zo vilein dat ieder ander het dubbele zou krijgen van wat hij wenste. Ga daar maar eens aanstaan: een wens te formuleren die zodanig is dat hij jou en alle anderen zou kunnen behagen! De Gemiddelde Inwoner dacht maar héél even na en antwoordde toen zonder enige schroom, met een zelfverzekerdheid die zelfs de fee verbaasde: ‘Dan wens ik één oog minder.’ De fee vervulde meteen geschokt de wens zoals zij beloofd had.

Wat hier gebeurt, staat bekend als het prisoner’s dilemma, zo genoemd níet omdat het bekende voorbeeld daarvan over twee gevangenen gaat, maar omdat wij allen gevangenen zijn van ons streven het in ieder geval beter – zéker niet slechter – te willen hebben dan de ander. Dat het gevolg van ons handelen dan weliswaar relatief beter, maar absoluut vaak slechter is, nemen we graag op de koop toe: eenoog blijft ziende achter in een land van uitsluitend blinden en wordt zo de nieuwe koning.

De fee vertrok, niet zelf vliegend met haar doorschijnende vleugeltjes hoor, maar gewoon richting Rotterdam Airport. Op de weg daarnaartoe verbaasde ze zich over al het drukke verkeer; in de aankomsthal bezag ze met stijgende verbazing het gedrang rond de band waarop de bagage werd aangevoerd. Ze bedacht dat als iedereen één meter van de band verwijderd zou blijven, iedereen een goed zicht en ook ruimte genoeg heeft om de eigen koffer aan te nemen; de ene persoon die dat patroon doorbreekt en een stap naar voren zet, zet een keten in werking die voor iedereen absoluut slechter is, maar waarbij die ene persoon zich in ieder geval éven relatief beter positioneert.

Het niet slechter willen hebben en het juist beter willen hebben dan de ander vormen de twee zijden van één en dezelfde munt die ons handelen aanstuurt. Dankzij die munt floreert de postcodeloterij omdat niemand het risico wil lopen dat de prijs alleen de buren in de schoot zal vallen, dankzij die munt strandt een groot deel van de eerstejaars-studenten het eerste jaar al omdat een nóg betere optie gloort en lopen zovele huwelijken spaak omdat keer op keer een ander zich aandient met een kortstondige belofte het leven langdurig te veraangenamen.

Wij willen het in Rotterdam niet beter, wij willen het gewoon goed. ‘Beter’ ligt namelijk niet op, maar naast het pad dat naar het goede leidt. Hier weten we dat en hier praktiseren we dat onder het motto ‘geen woorden, maar daden’. Eén keer in de zoveel jaar kampioen worden is goed, als onze mooie Van Brienenoord te krap wordt, gaan we niet voor beter, maar leggen we er gewoon een tweede naast en als ons Boijmans van Beuningen aan renovatie toe is, fiksen we die in minder dan één jaar (vergelijk dat eens met een heel decennium voor het Rijksmuseum). Goed is bij ons namelijk goed. Dat is Rotterdams. De enige manier om aan het principe van het prisoner’s dilemma te ontsnappen is om in te zien dat je niet alleen bent, dat het geheel méér is dan de som der delen en dat je dus op basis van wederkerigheid aan gevoelens van loyaliteit, betrouwbaarheid en sportiviteit de voorrang moet geven boven een kortstondig en vals eigenbelang.

‘Beter is de Vijand van Goed’ stond er op een tegeltje dat vroeger al in het ouderlijk huis hing, links bij de trap. Ik snapte het toen niet, omdat ik dacht dat het ergens tussen goed en best in lag, maar ik ben er inmiddels van overtuigd (de schoonheid van het onvolmaakte bestaat overigens ook alleen maar bij de gratie van het goede). Alleen dat egocentrisch denkende en calculerende zakenmannetje dat wij allemaal in ons hoofd hebben en ons gladjes en valsjes voorhoudt dat je niet ziek hoeft te zijn om beter te willen worden, houdt óns gevangen en levert ons niets anders dan een dilemma waar we niet een-twee-drie uitkomen. Het diepe inzicht dat we het helemaal niet beter moeten willen, maar enkel naar het goede moeten streven – de vaak fragiele balans tussen enthousiasme en ironie vasthoudend – is moeilijk: daar moet je namelijk aan wérken, daarvoor moet je de mouwen opstropen – als je je overhemden tenminste niet zo al gekocht hebt – en dan de handen aan elkaar geven.

De fee met het engelengezichtje zag het geheel aan en ging bedachtzaam zitten. Zachtjes neuriede ze voor zich uit ‘Hand in hand, kameraden…’, en dat ook nog op een wel heel erg mooie melodie. Ja, laat dat maar met een gerust hart aan feeën over.

 

NIET INGEZONDEN 3:

Het Nut en de Noodzaak van Academische Filosofie

Wie vraagt naar nut en noodzaak van iets, veronderstelt niet alleen dat die twee daadwerkelijk bestaan, maar ook dat niet iedereen a priori hiervan overtuigd is. Wie deze vraag zo stelt, vraagt dus in wezen naar overtuigingskracht. Natuurlijk kunnen we als het om de maatschappij gaat waarvoor zij overtuigend aangetoond dienen te worden, die interpreteren als een totum pro parte en verwijzen naar Plato’s woorden dat een niet-doordacht leven niet waard is om geleefd te worden, maar dat is misschien iets te kort door de bocht. Filosofen eigen is het om eerst nader de vraagstelling te onderzoeken: als iets nut heeft, is dan de noodzaak meteen al gegeven, en als iets noodzakelijk is, is dan het nut meteen al gegeven? Maar zoals de vraag nu gesteld is, lijkt de vraag tweeledig. Eerst het nut dan maar.

Godzijdank heeft filosofie volstrekt geen nut. Geen enkel. Nul procent. Had zij die wel, dan zou zij haar eigenheid immers meteen kwijt zijn, namelijk het streven om niets met zekerheid te willen weten: herroepelijkheid – om maar een net geboren neologisme hier ten doop te houden – is samen met verschilligheid met de filosofie meegebakken. Filosoferen is het zekere weten te vermijden sprak Cornelis Verhoeven ooit al. Het eenduidig één richting opgaan, één doel hebben en één eindresultaat nastreven die alle in dienst kunnen staan van een groter geheel – als onwrikbare bouwstenen in een redenering of leefstijl – is een wezensvreemd element in het denken van filosofen; het overtuigd willen worden dat (academische) filosofie nut heeft, is vragen om een contradictio in terminis (voor het cogito maak ik uiteraard hier een uitzondering). Iets heeft nut als het voor iets anders een rol kan spelen, dus vragen naar het nut van iets, doet uiteindelijk – als het antwoord gegeven is – de vraag automatisch verschuiven naar een volgende, grotere vraag. Uiteindelijk komen we dan op de laatste, op de grootste vraag uit, namelijk op wat het nut van het leven is. Allerlei leerstellingen en religies hebben daar al eeuwenlang wisselende (en vaak verrassend gelijke) antwoorden op gegeven, maar theologen en filosofen verschillen op het punt van het ‘binden aan’ en het ‘loskoppelen van’ een bovenaardse macht aan ons doen en laten: filosofie is per definitie diabolisch (waarbij de vertaling ‘duivels’ in dezen incorrect is: de filosofie scheidt alleen waar de theologie juist verbindt). Daarom lijkt bovenstaande verzuchting ‘godzijdank’ paradoxaal, maar is ze bij nader inzien geheel conform de strekking van die uitspraak.

De noodzaak dan? Ook hier lijkt me die in eerste instantie niet aanwezig, tenzij men onder filosoferen ‘het diepere denken’, ‘het reflecteren’ of zelfs ‘het denken over het denken’ verstaat. Dergelijke omschrijvingen zijn overigens té gemakkelijk, containerbegrippen heten uiteraard zo omdat ze overal op passen. De gestelde vraag, die ons binnen de filosofie naar die discipline die zich met het politieke en het sociale bezighoudt leidt, baart ook nu weer meteen een volgende, namelijk ‘noodzakelijk voor wat?’ Als schakels aan een ketting kun je immers doorgaan tot je bij het begin komt; en dan dien je je de vraag te stellen over dat begin. Dat antwoord valt per definitie niet te funderen, iedere deductie is uiteindelijk afgeleid van een dogma of axioma.

Geluk, niets meer en niets minder dan geluk. Mijn stelling is dat het doel van iedere samenleving geluk is, gegeven of beoogd (dat maakt me niet uit). Ieder handelen is gericht op het vergroten van geluk. In die betekenis leven we – samen met de Scandinavische landen staan we op de gelukslijst uitzonderlijk hoog – in een wel zeer gelukkige en in mijn ogen dus hoogontwikkelde samenleving. Willen anderen een dergelijke ranking liever afmeten bijvoorbeeld aan het gemiddelde inkomen, het aantal gewonnen bekers in de Champignons League, uitgereikte Nobelprijzen, hoeveelheid kunstgaleries, gewonnen Oscars of aan het aantal geregistreerde patenten (de lijst is makkelijk uit te breiden met volslagen andere, alle even waardevolle als volstrekt onzinnige parameters), mij lijkt het cijfer dat we onszelf geven over ons eigen leven meer steekhoudend dan ieder ander criterium.

De stelling dat de Nederlandse bevolking bovenmatig gelukkig is, kan gestaafd worden; jaarlijks wordt aan een groot aantal mensen de vraag voorgelegd welk cijfer bij het eigen leven past. Binnen die groep van meer dan 16 miljoen gelukkige Nederlanders scoort de jeugd ook nog eens het hóógst van de gehele wereld. Dit komt voor een groot gedeelte omdat ze de school en alles wat daarmee samenhangt, maar liefst een 7,8 geeft (vergelijk dat eens met bijvoorbeeld de Griekse jeugd die een schamele 3,8 overheeft voor het niveau, voor de veiligheid en voor de betrokkenheid van hun leermeesters). Wat een genot om in Nederland te leven meteen al als je jong bent (en onderwijs geniet)! Onze jeugd krijgt de hamvraag en wint prompt de ham, heeft de wind mee, fietst bergaf trappend op een elektrische fiets en valt steevast vól met de neus in de boter, die dan ook nog eens roomboter blijkt te zijn.

Als het doel van het leven het geluk is – ik weet dat er vele manieren zijn om geluk te ervaren (bekend is de uitspraak geluk is genot voor de wijze, genot is geluk voor de domme) -, wat is dan de relatie met filosofie? Is enige kennis van filosofie bij ieder van ons afzonderlijk echt noodzakelijk om gelukkig te zijn? Ja en nee.

We leven in een wereld waarin al miljoenen jaren alles gericht is op ongelijkheid, op overrompelen, op overwinnen en dan op verder overheersen. The survival of the fittest is niet inclusief de mensheid, het omvat ook het individu. De geschiedenis is een aaneenschakeling van menselijk leed aangedaan in de worsteling de bovenliggende partij te willen zijn. Het achterstellen op basis van geslacht, afkomst, seksuele voorkeur of ras is nog onverminderd aan de orde van de dag. Belonen en bestraffen op basis van genetisch verkregen intelligentie of aanleg vormen zelfs in de ogen van velen de legitieme basis voor ons beloningssysteem: de vrije wil wordt klakkeloos aangenomen, ieder handelen zou immers het product van een wilsact zijn (vandaar dat we bij een natuurramp allen éven gelijk zijn en we allen éven gelijk de smart delen – het gironummer is al bekend voor de omvang duidelijk is -, maar daarna gaat het opboksen weer onverdroten voort). De mensheid verbroederde niet, zij individualiseerde zonder tegenkracht op zo’n wijze dat versplinterde een betere formulering is. Ik herinner me dat in mijn jeugd iedereen om de haard gezellig om dat éne televisietoestel zat te socializen, nu zit iedereen op eigen kamer naast de centrale verwarming naar het eigen tablet te staren: zelfs onze vooruitgang stimuleert het verminderen van het gemeenschapsgevoel. Dat weten we al eeuwen en eeuwen en daarom vinden we keer op keer religies uit die met begrippen als naastenliefde hier verandering in aan moeten brengen, maar terwijl de geestelijken hun zakken bleven vullen op een manier waarom de televisiedominees nu schamper lachen, lieten we de kern van het probleem onaangetast: waar de macht is, zit het geld. Ongelijkheid genereert grotere ongelijkheid, de onderklasse stelt alles in het werk om op te klimmen, de bovenklasse om nóg hoger te klimmen, minimaal te conserveren.

Maar het kan anders. Beginselen van rechtvaardigheid dienen gekozen te worden achter een sluier van onwetendheid: deze uitspraak is van de filosoof John Rawls, uitgewerkt in A Theory of Justice uit 1972. Hierin ontwerpt hij een theorie die uiteenzet hoe de mensheid op een eerlijke manier kan bepalen wat rechtvaardigheid is. Wat doorbroken dient te worden is de menselijke neiging uit te gaan van het eigenbelang, en onze verkregen dan wel gewonnen positie minimaal te verbeteren zonder ook maar enige acht te slaan op wat fairness is. De bankdirecteur die 40% salarisverhoging claimt alleen omdat anderen in zijn positie die óók krijgen, de voetballer die een torenhoog salaris eist omdat veronderstelde mindere voorgangers dat al opstreken: zij gaan beiden uit van het eigenbelang, ondemocratisch, zelfzuchtig en vooral schaamteloos omdat de notie rechtvaardigheid totaal afwezig is. In een denkbeeldige situatie waarin we niet weten wie of wat we zijn, de original position, dienen we ons onder een sluier van onwetendheid te plaatsen: zonder te weten of we man of vrouw, arm of rijk, blank of zwart, gezond of ziek, jong of oud, slim of dom, getalenteerd of middelmatig zijn, kortom zonder te weten wat onze plaats in de wereld is, kunnen we pas bepalen wat rechtvaardigheid is. De original position is zo ons eigen belang in ieders belang. Rationeel geven we alleen zo antwoord op de vraag wat eerlijk is. Ons geluk hier in Noordwest-Europa is voor een groot gedeelte ontstaan door onze geringe, eerlijke (!) inkomensverschillen. Natuurlijk, we hebben geen oorlog, we kennen geen honger, geen extremisme en we hebben natuurlijke rijkdommen. Dat helpt vanzelfsprekend allemaal mee, maar wij hebben het toch maar mooi voor elkaar gekregen dat gelijkheid de basis is door onze behoefte aan ‘overrompelen, overwinnen & overheersen’ in een andere vorm te gieten. Maar heeft de filosofie daar nou aan bijgedragen? Geeft de filosofie het doel aan of ook de stappen die gezet moeten worden om dat doel te bereiken?

Mijn ouders hebben mij op jonge leeftijd allerlei sporten laten beoefenen, net zo lang tot ik er achter kwam dat er eigenlijk maar één sport is en alle andere eigenlijk spelletjes zijn.
Onze kinderen hebben wij dezelfde weg laten bewandelen, zij het dat ze op een andere uitkomst uitkwamen. Niet alleen stond de zaterdag jarenlang in het teken van de sport – hele elftallen van hot naar her rijden, vlaggen langs de lijn, bardiensten draaien, tenues wassen, troosten (vaak), meejuichen (soms) en aanmoedigen (altijd) -, ook de rest van de week werd gekleurd door spel. Kaarten, mens-erger-je-niet, boompje-verwisselen, schaken, dat soort bezigheden. Sport en spel zag ik bij mijn kinderen emoties kanaliseren, ik zag dat ze in teamverband leerden werken, dat ze strategisch gingen denken, hun grenzen opzochten, hun verlies leerden nemen en mildheid ontwikkelden: ik zag ze kortom sportiever worden. De behoefte aan succes, aan het overrompelen, overwinnen en overheersen werd in zalen, op springkussens, matten, grasvelden, circuits, zelfs onder water en in de lucht, maar vooral thuis bevredigd. En gelukkig waren wij niet de enigen. Nederland telt op sportgebied mee. Bij de laatste Europese Kampioenschappen behaalden wij maar liefst 43 medailles, bij WK en Olympische Spelen kleurt het land spontaan oranje. Ireen, Sven, Epke, Naomi, Daphne en Tom staan hier op gelijke hoogte met Willem-Alexander en Maxima. Nederland ludificeert – de term is van Johan Huizinga – en die ludificering is overal aanwezig, sport en spel lopen in elkaar over en zijn zelfs zichtbaar tot in de kleine uurtjes op werkelijk elk televisienet waar de meest creatieve spelletjes gespeeld worden omdat zij aan een behoefte voldoen (terwijl ik dit schrijf zit mijn vrouw al uren op haar tablet een spel met haar zus in Amerika te spelen).

En zó hebben wij een samenleving gemaakt waarin wij gemeenschapszin creëren door onze competitieve drijfveren en driften te gebruiken om bergen sneller dan een ander op te fietsen, om één bal meer dan de tegenstander in een net te schieten, of om een balletje in minder slagen dan de ander in een gaatje te krijgen (of zo u wilt: in een hole). Sportieve mensen zijn sportiever. Kan het simpeler? Maatschappelijke gelijkheid koesteren door sportieve ongelijkheid te omarmen.

Zo hebben we óók oog voor ieders eigen belang in ieders belang. En daarbij heeft de filosofie geholpen, ons nadrukkelijk de weg gewezen, maar onmachtig als zij is om ons als irrationele wezens te sturen, heeft zij wel een pas opzij gezet en het overgelaten aan sport en spel. Filosofie is de ultieme rebound.

Het is niet nodig dat iedereen kennis heeft van filosofie, maar filosofie dient wel in een samenleving in verschillende verschijningsvormen aanwezig te zijn om het doel te bepalen: noodzakelijk, strikt noodzakelijk zelfs. Filosofie en sport lijken elkaars tegenpolen, maar in feite is het de filosofie die ons land door sport oranje laat kleuren. De term ‘academische filosofie’ in de vraagstelling is dan ook de ware contradictio in terminis