ANTWERPEN – proloog
‘U bent het Noorden kwijt,’ zei de Vlaamse priester.
Hij zei het eerder bevestigend dan vragend, al ging de toon aan het einde wat omhoog.
‘Ja, ik ben het Noorden kwijt,’ bedacht ik, me wel realiserend dat ik die Vlaamse uitdrukking niet kende, maar toch wel als vanzelf meteen begrepen had. Verstáán had.
(…)
Elle
Toen de tijd daar was, werd ik door mijn ouders bij een middelbare
school op de Hobbemakade in Amsterdam aangemeld. Het was een
statig Gymnasium geleid door jezuïeten, gevestigd in een
monumentaal pand waarin in grote letters prominent was
aangegeven het motto van de heilige Ignatius van Loyola: Ad
Majorem Dei Gloriam, ‘ter meerdere glorie van god’. Het onderwijs
werd nog strak geleid door de laatste paters jezuïeten,
vertegenwoordigers van een katholieke intellectuele elite die ons
moesten klaarstomen voor het leven. De klassieke oudheid zagen zij
als de bron van alles. Pater De Bree leerde ons in de les Latijn wat de
tweede naamval, de genitivus, was en gebruikte daarbij het voorbeeld
van ‘dominicanen’: zij zijn de canes domini, jongens en meisjes,
gewoon de honden van god. Hónden! Boven ieder proefwerk of
overhoring dienden wij voortaan het genoemde A.M.D.G. te
schrijven. Mochten we dan onverhoopt een onvoldoende halen, dan
was dat zo meteen een vloek en een zonde, wij hadden het immers
opgedragen aan hem-van-hierboven. Dat zou ons leren het onderwijs
te verzaken!
De rector heette pater Van Haevezaath. Uit angst voor een platte
uitspraak en dus ook voor een platte betekenis zei hij er altijd statig
achter ‘met th aan het einde’. Onderwijzen, brevieren en vóórleven
waren zijn doelen. Ik geloof niet dat we hem één keer hebben zien
lachen, al had hij wel een gelukzalige grijns toen hij ons delen van de
novelle ‘Bint’ van Bordewijk voorlas. En zo dompelden wij ons onder
in de klassieke oudheid. Terwijl de wereld angstig het hart vasthield
en toekeek hoe de twee supermachten elkaar overal ter wereld
beslopen, vertaalden wij vredig hoe Odysseus na 20 jaar weer op het
strand aanspoelde en Nausikäa al balspelend met haar vriendinnen
hem daar vond.
In de vierde klas begonnen de hormonen het toch te winnen van het
Latijn en het Grieks. Ik werd verliefd, ja smóórverliefd op Elle, een
lang, mager meisje met blonde haren uit de derde. Op een feestje had
ik helemaal op het einde haar vluchtig gekust, zelfs een hand quasi per
ongeluk op haar borst gelegd, maar omdat die waarschijnlijk nog
door vier lagen textiel was ingebonden, wond mij meer de gedachte
op dan de daad zelf. Ik weet zelfs nu nog niet of ze het wel gemerkt
heeft, zowel de kus als de hand. In mijn herinnering heb ik daarna
werkelijk alles gedaan om Elle’s hart te winnen. Ik schreef haar
brieven, maakte in mijn ogen de diepst romantische gedichten, maar
alles was tevergeefs. Alleen al de gedachte dat haar drie zussen met
wie ik ook maar aanpapte alle brieven openden en zij dus van niets
wist en ook smachtend door het leven ging – ja, die gedachte werd mij
zelfs nog tot troost -, wist me nachtenlang wakker te houden.
In december besloot ik in ieder geval over te gaan tot een
wanhoopsoffensief. Ruim voor Valentijnsdag kocht ik op de markt een
zak met bloembollen. Gewapend met een klein schepje hurkte ik op een zaterdagmiddag op het grasveld voor school neer en begon ik met het
planten van de 24 bollen in de vorm van een ‘E’. Zo zou ik haar mijn
eeuwige en brandende liefde onvoorwaardelijk duidelijk maken.
Toen ik op mijn knieën zat en net een dozijn bollen verwerkt had, zag
ik opeens twee benen naast me die uit een zwarte rok staken: pater
Van Haevezaath! Met een vuurrood hoofd en met onmiddellijk
bezwete rug stamelde ik nog wat, maar er werd natuurlijk niet
geluisterd.
MEE! commandeerde hij en beende de school in. Ik kreeg uiteindelijk
flink wat strafwerk, mijn ouders een brief. Op het schoolplein was het
verhaal snel bekend. Hoon werd mijn deel.
Het jaar daarop bleef ik voor de tweede keer zitten en ging ik van de
ene naar de andere school, waar het wel lukte.
Nog jaren later zag ik toch als ik langsfietste tot mijn tevredenheid
dahlia’s op het grasveld opbloeien in de vorm van een gemankeerde
‘E’. Helaas, ieder jaar won de grasmaaier het van de romantiek.
Hun aantal nam jaarlijks af, maar één heeft het negen jaar lang elk
voorjaar weer dapper geprobeerd.
Laatst was er een reünie op mijn oude school. Hoewel het
ongebruikelijk is dat oud-leerlingen zonder diploma daarnaar toe
gaan, was ik al maanden vastbesloten. Ik ontmoette daar oude,
vergeten vriendinnen. Het was een mooie tijd, zo besloten we na veel
drank. Tot ik opeens tegen het einde een aantal oud-klasgenoten
opgewonden in een kring rond iemand zag staan.
Ik liep er naar toe en zag in het midden pater Van Haevezaath zitten
in een rolstoel, oud, bleek, maar kranig als altijd. Het leek me beter
wat achteraf te blijven, niet voor te dringen. Hij vertelde dat hij ons
nog allemaal van gezicht kende, maar namen, nee, die wist hij niet,
vroeger niet, nu zeker niet. Tót hij mij zag, mij wenkte, zijn beide
armen naar mij uitstrekte en zei ‘Robin, Aan jou wil ik mijn grote
liefde Elisabeth voorstellen’.
De vrouw achter de rolstoel, overduidelijk een overjarige non, lachte
vriendelijk en verlegen naar me. Ik was werkelijk onthutst, zoals de
meesten van ons, en voor ik het wist had hij me verder naar zich
toegetrokken en opgewonden had hij in mijn oor gefluisterd ‘Versierd o
p 14 februari. Met bloembollen in de tuin! Een héle, héle grote E!’
Ik ben de school nog doorgelopen, een nieuw paviljoen waarin, zo viel
mij onwillekeurig op, geen A.M.D.G. meer te vinden was.
Elle heb ik niet gezien.
(…)
En nu we weten waar de kroniek zich afspeelt, wie er in meespelen en wat het thema is, kunnen we eindelijk starten.
Helpers weg nu. Uw attentie graag, de kleine kroniek neemt een aanvang.
We gaan beginnen!